Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop…
Gedicht door Willem de Mérode
Dialogue mystique
Komt Ge zo laat tot mij? De dauw
der nacht dampt uit Uw donk’re kleren.
Wilt Ge den jammer van dit uur vermeêren,
dat bitter is van wroeging en berouw?
“Ik ben om u de woeste weg gegaan,
door wildernis en doornige valleien.
Ik hoorde u, hopeloos, om deernis schreien …
Laat ge Mij voor gesloten deuren staan?”
‘k Vermoedde Uw komen door de nacht,
En vrees de marteling van Uw vergeven,
Want ik kan toch niet naar Uw liefde leven.
Wat staat Gij voor mijn woon en klaagt zo zacht?
“Laat ge Mij wreed ter deure staan?
Kunnen Mijn handen u niet teder helen?
Mag Ik den weedom van uw haat niet delen?
Maakt dan Mijn liefde uw kwaad niet ongedaan?”
Ik riep U niet. Ik heb mijn hart
verboden aan Uw hoge heil te denken,
Want al begeren, wàt Gij mij kunt schenken,
Moet ik verliezen, en geeft dubb’le smart.
“En als Ik allen hoon vergeet?”
Ga ik U nieuwe krenkingen bereiden.
“Wilt ge dan, dat wij van elkander scheiden?”
Wilt Ge dan scheiden? En Gij noemt mij wreed?
Ach, Heer, ik weet niet, wat ik wil.
Mijn hart heeft liefde en alle hoop verloren.
“Open uw deur… Ik min u als tevoren.
Open uw deur… Ik maak u goed en stil!”
Maar ik ben arm! “Ben Ik niet rijk?
Heb ik geen brood en wijn voor vele malen?
Uw hoofd aan Mijne borst, zal Ik verhalen
van al Mijn schatten en Mijn heerlijk koninkrijk.”
“Ik ben zo verre weg gegaan …”
Zo kom dan in mijn woning rusten,
Ik bied de hijgingen van al mijn lusten.
En mijn berouw… “en Ik neem alles aan.”